Er kwam eens een vrouwke uit Hoog-Duitsland

In mijn familie is veel gezongen en voorgedragen. Vooral mijn ooms en tantes van moeders kant en mijn vader, bijna allen middenstanders of ambtenaren, kenden veel liederen en voordrachten. Als men bij elkaar was ter gelegenheid van een verjaardag b.v. duurde het niet lang of het eerste lied werd ingezet. Naast wat oudere liederen stamden de meeste liederen uit de cabaretwereld. Plezier hadden we met het lied van mijn vader En ik gong er is op uit, waarbij hij op een bepaald moment tussen de regels in gekke mondgeluiden maakte. Zelf zong hij graag van Tèèske, een voordrachtlied, waarbij hij een in een doek gewikkelde fles klare als een baby in zijn armen hield. Samen met ome Grard (Ik blijf maar ome zeggen, want oom Grard klinkt voor mij zo gek) zong hij het tweestemmige Ik voel mij toch zo droef te moe, het hart klopt mij zo bang en met dezelfde oom hoorden we hem ook vaak zingen over die meid, die zo goed kon korenschoven binden. Ome Grard genoot van De paraplu, een stapellied, waarbij hij toentertijd gewaagde zaken als een b.h., een hennepreut en een broek vol stront aan een geopende paraplu had hangen. Onder het zingen draaide hij die paraplu rond en wees de voorwerpen aan waarover gezongen werd. Tante Tonny, die een mooie stem had en in een operettekoor zong, liet altijd wel een operettelied klinken en samen met ome Eduard zong ze Naar de Noordpool, daarbij de anderen in een lange rij achter zich aan meesleurend. En wat genoten we van het liedje van ome Bernhard 't Waos op 'ne zondaggenaovend èn zjuust mee noorderweind, dat over een boerenvrijage verhaalde. Ome Toon zong steevast het lied van Henry Theunisse Ik heb een huis met een tuintje gehuurd of het toen populaire Wie kan mij nog vertellen waar woon ik. En ome Jan kon zo theatraal zingen van De oude klok, zij is mij zoveel waard en als hij begon te zingen van Laatst vroeg ik aan mijn moeder, zong iedereen uit volle borst het refrein mee Aon 't splitje, aon 't splitje, aon 't splitje van 't gordijn. Mijn moeder liet zich ook graag horen met het lied van Bleinden Hannes en soms zong ze nog van Toen ik geboren werd, wat was me dat 'n pret, ons moeder zee tegen de baokster, dè wordt bepaold een haokster. En dan opa… Voordat hij naar bed ging, sprong hij nog op een stoel en zong Wij zijn hier gezellig bij elkaar. Ome Lucien was de enige die wel eens een instrument meebracht. Op zijn diatonische accordeon imiteerde hij Bleinde Peer, een harmonicaspeler die tijdens zijn jeugdjaren met zijn harmonica door de Kempen trok. Menige oom of tante was actief als er een bijzonder familiefeest was. Dan werden er liederen gedicht of aangepast en feestgidsen of parodie-kruiswegen gemaakt. De liederen hoorde ik meestal onder mij zingen, want ik sliep dan samen met mijn broers en neven bij opa en oma Verhoeven op zolder. Opa en oma hadden een café, waar de feesten vaak plaats vonden. Ik lag dan met drie anderen in een afgeschot gedeelte van de zolder in bed, stoeiend met onze tegenvoeters, vier andere neven, die aan het voeteneinde lagen van hetzelfde bed. Beneden ons hoorden we het feestrumoer. Sommige voordrachten en toneelstukjes werden zo levensecht voorgedragen, dat wij daarboven wel eens in paniek raakten en dachten, dat onze verwekkers ruzie hadden met elkaar. Dan slopen we naar een klein luikje boven het café. We verraadden ons dan echter meteen, want de omhoog kringelende rook deed ons flink hoesten. Niet lang daarna hoorden we één van de ooms de zoldertrap opkomen om boven orde op zaken te stellen, maar meestal vond hij braaf slapende kinderen…. Later luisterden wij met onze muziekinstrumenten de feesten op. Spelend op accordeon, viool, klarinet en fluit begeleidden we de liederen of speelden wat (dans)melodieën. Ja, we hadden zelfs een eigen harmonie, de Verhoevens hèrmenie. Op haar hoogtepunt bestond ze, meen ik, uit zo'n 45 personen, allemaal ooms, neven en nichten en enkele aangetrouwden. Bij een zilveren bruiloft of een ander belangrijk familiefeest trokken we dan achter ons eigen vaandel, geflankeerd door de portretten van de feestvierende oom en tante, door de straten van Bergeijk of een ander Kempisch dorp en brachten daarna een serenade in de zaal van de feestelingen.
Vanuit deze traditie van feesten en zingen raakte ik geïnteresseerd in de liederen, hun achtergrond en de functie die ze hadden. Hier tekende ik mijn eerste liederen op.
Ook in de familie van mijn vrouw werden liederen gezongen, vooral in de familie van haar moeders kant. Deze familie De Backer stamde van het Belgische Postel. Tijdens de Eerste Wereldoorlog zijn ze naar het neutrale Nederland, naar de Weebosch getrokken. Maar hoe anders waren hun liederen! Ze waren ouder en uit een andere overlevering; ze waren meer om er naar te luisteren dan om er bij te feesten. Tante Net zong over Suska van Rotselaar, De moord te Budel en De laffe moord op drie jongens, marktliederen, die via liedbriefjes hun verspreiding hebben gekend. Jaon Larmit, die met een oudtante van mijn vrouw was getrouwd, kende liedjes als De boterhond, Drie ellen vur 'ne frang en 't meesterlijke We waore mee acht. Ome Jan, die evenals zijn vader Charel erg muzikaal was, had een mooie tenorstem. Hij kende veel liederen, zoals het stapellied Van de ratten en de muizen en de olijke vrijersliedjes Onze vaoder zee lèst tegen mè en D'n onneuzelen bakker, een lied dat verhaalt van een bakker die zelf niet durfde vrijen en het zijn vriend voor hem liet opknappen. Met alle gevolgen van dien natuurlijk! Hoe wiegend kon hij zingen van De tijd van honderd jaar geleden. Hij zong over De moord op de fabrieksdirecteur in Sint Oedenrode, over De poppekes uit de stad, een lied waarin de boerenzonen gewaarschuwd werden voor de madammekes van de stad die niet geschikt zijn voor het huishoudelijk werk, laat staan voor het boerenwerk. Van zijn vader Charel, die op een diatonische accordeon speelde (een Callewaert meen ik), leerde hij dansmelodietjes als Streep, onder oewe reep en Jan kapoen. Ik was onder de indruk van Daarboven uit dat vensterke, dat later bleek honderden jaren oud te zijn. Het verhaalt over jonge mannen, ambachtslieden, die langs het slaapkamervenster van een mooi meisje trekken en proberen bij haar boven te komen. Ze wijst ze allemaal af vanwege de nadelige kanten van hun beroep. De laatste mag echter bij haar op het kamertje komen. Omdat het lied op bruiloften werd gezongen, vulde men dan bij het laatste couplet het beroep van de bruidegom in. Maar de meeste indruk op mij maakte Het vrouwke van Hoog-Duitsland. Een enkele keer heb ik het hem nog tijdens een feest horen zingen. Zelfs als de ooms en tantes door de vele borreltjes al wat rumoeriger begonnen te worden, was iedereen vol aandacht, als ome Jan ging staan om met zijn hoge, heldere en muzikale stem, bijna in trance, zijn lied voor te dragen. Men fluisterde dan: 'Hij gi 't vrouwke van Hôg-Dötsland zingen'.





1
er kwam eens een vrouwke uit hoog-duitsland
(de tweede regel sloeg hij zonder het te weten over)
getrouwd al met een florencer (edelman?)
omtrent de negen jaar
en het leefde in peis en vreugde
tot de dood hem kwam scheiden van haar

2
het vrouwke dat was er zo zere bedroefd
het had er nog nooit gene armoe geproefd
het moest er haar brood gaan vragen
al van den hongersnood
en zo kwam zij in vreemde landen
met vijf kinderkens naakt en bloot

3
't was op ene zaterdag 's avonds laat
het vrouwke klopt aan en voor een kwalitaat
zij sprak boer wat kan het u letten
dat ik slaap in uwe schuur
en een uur twee of drie kom te zitten
met mijn kinderen bij uw vuur

4
maar de pachter die in de gramschap schoot
hij sloot er het vrouwke al buiten de poort
daar stond er het arme vrouwke
d'r was steun nog stand omtrent
en het wier d'r al verder al later
en het had er geen logement

5
toen was ze dan nog al wat verder gegaan
daar zag zij er enen schaapstalleke staan
't schaapstalleke boorde zij open
't was ene vervallen kooi
en daar is zij naar binnen gekropen
met vijf kinderen in het strooi



6
't was nacht 't was nacht 't was midderennacht
de kinderen weenden van bittere kou
zij sprak ach mijn allerliefste kinderkens
en heb toch nog maar geduld
eer het haantje nog eenmaal zal kraaien
zal uw jonk leven wel zijn vervuld

7
maar het haantje dat had er nog niet gekraaid
of aan hun jonk leven daar kwam er een eind
daar waren zij dood gevrozen
al van de strenge vorst
en het kleinste het allerkleinste kindeke
dat lag dood op zijn 's moeders borst

8
maar het pachtersvrouwke had er wel gepeinsd
ofdat zij niet verder en waren gereisd
't ging 's morgens vroeg eens kijken
al naar die kooi met smart
en daar vond ze zes dode lijken
en geen een meer in levendigheid

9
het pachtersvrouwke ging terug naar haar hoef
en schold er d'n boer uit al voor enen boef
die ging toen zichzelve verhangen
op d'n zolder aan een touw
en een teken op zijn dooie wangen
of het was enen duivelsklauw

10
ze hebben het lichaam gehaald uit den strik
en hebben het gehangen al in enen mik (een gaffelvormige tak)
ze hebben dat arme vrouwke
begraven op het kerkhof
en al tussen twee stenen zerken
of ze kwamen uit koningshof

In 1972 legde ik Het vrouwke van Hoog-Duitsland vast. In Postel, waar ome Jan het lied leerde, hadden sommigen nog herinneringen aan het lied. In Lage Mierde kon het zes jaar later optekenen bij Toon Coolen. Als 't Vrouwtje van 's Hertogenbosch vond ik het lied in Luyksgestel, Someren, Someren-Dorp, Someren-Heide, Deurne, Liessel, Deurne en Uden. In Bergen op Zoom tekende ik het op als Duvelse bokkepoot. Deze titel licht het magisch element in het lied naar de voorgrond. De boer was in de macht van de duivel, waardoor een duivelsklauw op zijn wangen stond. Deze duivelsklauw kwam ik nog tegen in een volksverhaal uit Vlaanderen (Drs. Renaat van der Linden en Prof. Dr. Lieven Cumps; Volksverhalen uit Oost- en Westvlaanderen, Utrecht/Antwerpen 1979, blz. 202.). Daar lezen we '… En ze ging hem gaan zoeken en ze vond hem daar liggen; hij had geen kleren meer aan en hij was getekend door krauwels [klauwen] van die duivels, hé…'.
Toen ik in contact kwam met Ate Doornbosch van het P.J. Meertensinstituut, vroeg ik hem of hij iets meer wist over Het vrouwke van Hoog-Duitsland, waarop hij me zijn optekeningen te Kinrooi, Ospel en Helden toonde. Over achtergronden en herkomst van het lied kon hij me niets vertellen. Maar het lied van ome Jan bleef me boeien en ik zocht in buitenlandse optekeningen naar sporen. Ludwig Erk en Franz M. Böhme geven in hun 'Deutscher Liederhort' (Leipzig 1893, blz. 624 en 625) de liederen Die Witwe mit sieben Kinder en Der unbarmherzige Junker uit respectievelijk Westfalen en Brandenburg. Ingeborg Weber-Kellermann geeft een variant in haar boek Ludolf Parisius und seine altmärkischen Volkslieder (Berlin 1957, blz. 424) met als beginregel Brabant war eine schöne Stadt. De grootste verrassing bracht me een artikel van Erich Seemann (Newe Zeitung und Volkslied in Jahrbuch für Volksliedforschung, in 1932 uitgegeven door het Duitse Volksliedarchief), waarin hij enkele nieuwsliederen bespreekt. In de Berliner Staatsbibliothek blijkt zich onder nummer Ye 4527 een vliegend blad te bevinden, waarop o.a. een lied voorkomt met als titel:

Ein erschröcklich vñ sehr erbärmlich Geschicht so geschehen ist den letzten Februarij in diesem Achtzigsten [1580] Jar in Braband ein Meil wegs von Endhofen von einer Witfrawen mit vier kleinen Kinden wie sie so grossen hunger erlitten darüber von sinnen kommen vnd jre aygen Kinder erwürgt auch sich endlich selbst erhenckt wie jr dann hernacher hören werdet.

Het is waarschijnlijk de oorspronkelijke versie van ons lied Het vrouwke van Hoog-Duitsland. Ondanks de verschillen, die terug te voeren zijn op de mondelinge overlevering, is het duidelijk dat we met hetzelfde lied te doen hebben. Ik laat het lied in zijn geheel volgen.

1
NVn höret zu jr Christenleuth
was geschehen ist in kurtzer zeit
von wunderlichen dingen
welchs gar erschröcklich ist zu hand
viel frommen Leuthen wohl bekanndt
dauon ich euch wil singen.

2
Ein Statt in Braband gelegen ist
die nenn ich euch zu dieser frist
Endhofen heists mit namen
vom Herzogenbusch leit sie nicht weit
4.meil wegs ich euch bescheit
nun höret zu all samen.

3
Ein meil wegs von derselben Statt
saß ein Edelmann in gutem rath
der war reich vber die massen
mit Gelt vnd gut gar vberschüt
keim armen Menschen halff er nit
wolt sie nit zu jm lassen.

4
Bey dem ein arme Witfraw saß
welcher jhr Mann gestorben was
die het vier kleine Kinder
sie waren all vbel beklaidt
es geschach zur kalten Winterszeit
die Thewrung gar geschwinde.

5
Im hauß sie het kein bissen brot
in solcher grossen hungers noth
die Kinder gar verschmachten
im Dorff thet sie herumber gan
thet jre Nachbarn sprechen an
sie woltens nicht betrachten.

6
Die arme Fraw betrübet ward
sie sprach den Junckern an zur fart
das er jr käm zu stewre
in der geschwinden thewren zeit
der Edelman flog von jhr weit
als vom eim vngehewre.

7
Ein Kessel het sie in der hand
sprach Juncker nembt den hin zum pfand
thut mir korn darfür geben
mein Kinder seind verhungert sehr
was sol ich klagen jmmermehr
sie mögen kaum mehr leben.

8
Er stieß die Fraw zur thür hinauß
vnnd sprach troll dich auß meinem hauß
es wird dir nit gelinge
wer das Korn von mir haben wil
der muß mir bringen Geldes vil
die Taler müssen klingen

9
Die fraw mit eim betrübte hertz
gieng haim zu hauß mit grossem schmertz
zu jren Kindern kleine
den klaget sie mit grossem leid
was sie het kriegt für ein bescheid
die Kinder theten wainen.

10
Die Frau sah jre Kinder an
die augen theten jr vbergan
in dem kam sie von sinnen
wol durch des bösen Geistes rath
der lust zu solchen dingen hat
hört was sie thet beginnen.

11
Ein messer in die hand sie nam
thet jre Kinder greiffen an
jrer drey thet sie erwürgen
das vierd vñ eltst entloffen wz
der Teufel het kein rhu noch rast
er thet noch baß zuschüren.

12
Sie lieff dem vierdten hinden nach
ein Laitter sie im hauß ersach
daran thet sie sich hencken
solchs alles geschach durchs Teuffels list
der ein anfang des bösen ist
da möcht man wol bedencken.

13
In dem desselben Junckers knecht
sprach seinen Junckern an gar schlecht
mit kurtzen worten eben
Herr förcht jr nicht der grossen sünd
das euch Gatt darumb straffen kündt
wie kanns euch Gott vergebe.

14
Das jr die Fraw so von euch lat
kan ich erlangen durch genad
ein Scheffel Korn zu malen
den wil ich der Frawen bringen heim
vnd jren kleinen kinderlein
ich wils euch selbs bezalen.

15
Er kondt jhm das versagen nit
ließ jm das Korn auff seine bit
der Knecht saumbt sich nicht lange
er setzt sich auff ein Pferd behend
vnnd zu der Frawen hauß zu rendt
dem Knecht war selbs gar bange.

16
Er riet bald an das hauß hinan
vn thet daselbs klopffen an
da war es als verschlossen
er klopffet an gewaltigklich
kein mensch wolt aber hören nicht
das het jn bald verdrossen.

17
Er bekriegt das fenster an eim end
vnnd stieß es auff nur gar behend
hinein da thet er schawen
vnd sach die Kinder ligen todt
in jrem eygen blute roth
darnach sah er die Frawen.

18
An einer Laittern hangen schwer
darab er sich entsetzet sehr
es kam jhm an ein grause
vber der erschröcklichen geschicht
das er da kondte bleiben nicht
vnd rith bald heim zu haise.

19
Als er nun heimb wil reiten bald
findt er das eine Kind erkalt
in de schnee halb erfroren
das bringt er seinem Junckern heimb
sagt jhm solch schröcklich ding allein
das bracht jm grossen zoren.

20
Er glaubt dem Knecht nicht noch dem Kind
vnnd sprach bringt mir mein Pferd geschwind
ich muß die ding selbs sehen
ob solches so ergangen sey
als er nu kommet hart herbey
da findt ers so geschehen.

21
Als er die ding anschawt allein
so weiß er nicht wo auß noch ein
vn rith heimb für sein Schlosse
ehe er daselbst hinein reit
bald sich die Erd auffsperret weit
verschlundt jn mit dem Rosse.

22
Welches sein Weib vnd Kinder klein
auch seine Diener in gemein
mit augen han gesehen
sie kondten jhm aber helffen nicht
das ist ein sehr schröcklich gericht
solchs thu ich euch verjehen.

23
Ein jeder mag gewarnet sein
das er nicht komm in schwere pein
vn helff dem armen schnelle
das er nit sterb in hungers noth
solchs gebeut vns vnser lieber Gott
er wils wider vergelten.

24
Das wir nu solchem folgen schon
das helff vns Christus Gottes Son
der wöll vns sein gnad gebe
auff das wir vns bekehren drat
das wir erlangen sein genad
geb Gott nach diesem leben
Amen.


Zoals blijkt uit zowel de titel als uit de tweede en derde strofe moet het verhaal zich hebben afgespeeld in de omgeving van Eindhoven. De eerste regel in de tweede strofe van het lied Ein Statt in Brabant gelegen ist verklaart de titel Brabant war eine schöne Stadt en de vierde regel van dezelfde strofe vom Herzogenbusch leit sie nicht weit geeft inzicht in het ontstaan van een titel als 't Vrouwtje van 's Hertogenbosch. Ik ga hier niet alle verschillen bij het vergelijken van de twee liederen noemen, maar wil toch even op enkele wijzen. In het Berlijnse lied doodt de moeder drie van haar kinderen. Het vierde vindt men bevroren buiten in de sneeuw. In de Weebosche versie vriezen alle kinderen dood, het kleinste vindt men op moeders borst. De uitzondering van het kleinste kind ten opzichte van de andere is dus bewaard gebleven. Mondelinge overlevering kunnen deze verschillen veroorzaken. Het doodvriezen heeft waarschijnlijk erge indruk gemaakt en is overgebracht naar alle kinderen; het illustreert ook beter de hopeloosheid van de weduwe en haar kinderen en het haalt de vloek van het wurgen bij haar weg. In het Berlijnse lied gaat niet de vrouw van de harteloze rijke op zoek naar de weduwvrouw met de kinderen, maar de knecht. Hij vindt de kinderen en de vrouw dood en rijdt terug naar zijn heer. Als die op de plaats des onheils aankomt verhangt hij zich niet zoals in het Weebosche lied, maar wordt hij met paard en al in de opengesperde aarde verslonden. Ook hier dus dat magische element aan 't einde van het lied dat er op duidt, dat de onbarmhartige in de macht van de duivel is.

Zo zie je maar, dat een op het eerste gezicht eenvoudig lied dat op een familiefeestje wordt gezongen, nog een hele geschiedenis heeft.

Harrie Franken

(Kroniek van de Kempen, deel 16, blz. 139)

© Liedarchief Weebosch-Bergeijk