Tijdens de préromantiek
en de romantiek, toen de aandacht van geleerden en dichters voor het eerst naar
de liedjes van het volk uitging, kreeg men niet alleen belangstelling voor de
inhoud van de liederen, maar ook voor de oorsprong ervan. Men zocht naar hun
ontstaan. De sporen leidden tot in de middeleeuwen. Zoals Brouwer het zegt in
zijn proefschrift Das VolksIied: Men ontdekte dan een zuiver muzikale lyriek
uit de donkere tijden der middeleeuwen, over welks ontstaan de sluier van het
geheimzinnige gespreid scheen te zijn, wier inhoud vaak een product van onbestemde
gevoelens en ongebreidelde fantasie scheen te zijn.
Aanvankelijk dacht men (en die gedachte paste natuurlijk prachtig in de romantische
opvattingen), dat het volk in zijn totaliteit dichtte. De gebroeders Grimm waren
grote uitdragers van die gedachte. 'In het volkslied werkt het collectieve,
de stille kracht van het geheel. Het stijgt als vanzelf op, zoals al het goede
in de natuur en het verspreidt zich als de kruipende plant.' Over de manier
waarop dat gebeurde, lag een geheimzinnige sluier, het was een soort geloof,
dat het zo gebeurde. 'Elk volkslied moet zichzelf dichten, niet door een dichter
geschreven worden', schrijft de oudste Grimm in 1807 aan zijn jongere broer.
De jongere broer varieert deze uitspraak, als hij zegt, dat een volkslied zichzelf
dicht en aanpast. Later wordt deze opvatting losgelaten en ziet men de individuele
dichter toch als de maker van de liederen, maar een dichter die de gevoelens
en gedachten van het volk deelt. Dat deze romantische gedachtegang lang stand
houdt (in Nederland tot het einde van de negentiende eeuw), bewijst de uitspraak
van Coers in zijn Liederboek van Groot-Nederland, 'dat de melodieën geheimzinnig
en wonderbaarlijk opmurmelen in onze ziel en erin opdeinen". Dat was in
1897.
Veel opgang maakte ook de theorie van het gezonken cultuurgoed. Hiermee wordt
bedoeld, dat alle volksliederen eens cultuurliederen zijn geweest die door het
gebruik zijn vervormd, aangepast of omgewerkt. Volgens Meier bestaat er niet
de geringste twijfel, dat vanaf de bloeitijd van het volkslied tot nu toe (dat
is dan eind negentiende eeuw, 1897 om precies te zijn) het volk nooit een leidende
rol in de geestelijke ontwikkeling heeft gespeeld en dat in elk opzicht de richting
waarin zijn smaak zich ontwikkelt, honderd jaar bij die van de ontwikkelden
achterblijft. Zo prees Goethe zich gelukkig, dat hij in de Elzas (einde achttiende
eeuw) twaalf liedjes had opgetekend uit de mond van de oudste moedertjes. Hij
schrijft in een brief aan Herder, dat hij daarom zo gelukkig was, omdat de jeugd
niets anders meer zong dan 'Ich liebte nur Ismenen', overblijfselen van de rococostijl
en waar Goethe, zoals blijkt, geen waardering voor kon opbrengen. En het zijn
weer deze liedjes die de latere optekenaars zochten, mopperend op de schlagers
van grammofoon en radio.
De opvattingen van Meier en vooral ook van Naumann hebben voorgoed een einde
gemaakt aan de romantische opvattingen over de dichtende volksziel. En het is
vooral Naumann geweest, die (volgens Brouwer) duidelijk en met dwingende overtuigingskracht
bewezen heeft, dat de door het volk gezongen liederen niet door het volk gemaakt
werden, maar uit de hogere cultuurpoëzie en -muziek omlaaggezonken, liederen
die op hun beurt naderhand wel als voedingsbodem fungeerden voor de burgerlijke
en aristocratische kunst. Tjaard de Haan was ook aanhanger van de theorie van
het gezonken cultuurgoed, maar hij bekommert zich er verder niet al te zeer
om, want de studie begint voor hem pas bij die constatering. De Haan geeft zelfs
als definitie van het volkslied: alles wat op een gegeven moment door het volk
wordt gezongen. Dat houdt in, dat je geen esthetisch criterium mag aanleggen.
Hij zegt dan ook, dat ieder die wetenschap bedrijft geen straatlied, geen schlager,
hoe onverkwikkelijk ook, van zijn studie mag uitsluiten. In onze tijd is vooral
de functie die een lied heeft of gehad heeft van belang, maar toch blijven veel
volksliedgeïnteresseerden een voorliefde houden voor het 'echte' volkslied.
De opvattingen van voorbije generaties zijn moeilijk weg te dringen. Wat nu
interessant is, is de vraag wat zong men en waarom en wanneer zongen ze dat
en waarom in die vorm of op welke manier zongen ze het en waarom op die manier,
wanneer en waarom verdwijnt een lied en wordt een ander populair?
De romantische sluier, die voor velen nog steeds rond het volkslied hangt, belemmert
een juiste kijk op het wezen van het lied en zijn functie. De uitlatingen van
pastoor Jan Bols in dit verband zijn kenmerkend. Hij is bekend door zijn liedverzameling,
onder andere gepubliceerd in zijn boek Honderd oude volksliederen (1893). Hij
zegt ergens: 'Oude liederen? Waar hoort men ze nog? 0, zo zelden! Waarom? Het
familieleven bestaat niet meer gelijk vroeger. De herberg heeft den huiselijken
kring vervangen voor de man en de grote zonen (de zonen zijn tegenwoordig gauw
groot). Den huiselijken kring is de oprechte concertplaats onzer oude volkszangen
- de herberg niet.' Dergelijke beschouwingen gaan ook duidelijk uit van een
romantisch ideeëngoed, opvattingen die er toe leidden, dat het oude volkslied
van het platteland het enige echte waarachtige volkslied was, terwijl de stedelijke,
straat- en marktliederen decadent en waardeloos waren. Het volkslied is en was
echter gewoon gebruiksgoed. Het is dan ook niet bewaard door onze voorouders,
omdat ze gevoel zouden hebben voor de schoonheid van een lied of omdat ze zich
verplicht voelden het door te geven aan de volgende generatie. Het werd gewoonweg
gezongen om de tijd te verdrijven, om het werk te vergemakkelijken of om bijeenkomsten
op te luisteren. Het zal voor de romantisch ingestelde best een mooi beeld zijn:
een lange rij over het veld kruipende, wiedende werksters, het ene lange, verhalende
lied na het andere zingend, maar dat zingen van liederen had voor de werksters
dezelfde functie als nu de transistorradio in de trekker van de boerenzonen.
De bij de olielamp of haardvuur balladen zingende grootmoeder is vervangen door
de Coronation Street- en Peyton Placeachtige series op de televisie. De zangers
die met hun liederen de familiefeesten opluisterden hebben plaats gemaakt voor
diskjockeys. Maar al te vaak zijn we geneigd om wat voorbij is te idealiseren
en hoger do waarderen dan datgene, temidden waarvan wij zelf nu leven. Veel
antiekverzamelaars kunnen maar niet begrijpen, waarom mensen vroeger zo'n prachtige
voorwerpen wegsmeten of lieten onderkomen, terwijl ze zelf geen oog hebben voor
de hen omringende hedendaagse gebruiksgoederen, die voor de verzamelaars van
morgen weer net zo interessant zijn.
Vooral ook Ernst Klusen verzet zich tegen die romantische benadering, getuige
zijn Volkslied, Fund und Erfindung. Hij wil het volkslied entidealisieren, zoals
hij dat noemt, ontdoen van zijn romantische sluier en omdat het begrip volk
in het woord volkslied de oorzaak is van veel verwarring, noemt hij het volkslied
bij voorkeur groepslied. Ik denk echter dat we moeilijk nog om het woord volkslied
heen kunnen; het is zo internationaal en algemeen in gebruik, dat de moeilijkheden
en verwarringen alleen nog maar groter zouden worden, als we de term volkslied
door een andere zouden vervangen.
De dragers of zangers van een volkslied kunnen (om nog even bij Klusen te blijven)
groepen zijn of gemeenschappen van verschillende soort: sociale, politieke,
beroepsmatige groepen of groepen die bepaald worden door leeftijd, verwantschap,
woonplaats of taalgebruik. Een volkslied kan slechts bestaan, als het door zo'n
groep wordt aangenomen. Als de behoefte van de groep verandert, verandert ook
het lied. De reden, waarom zo'n groep een lied opneemt, het bewaart en eventueel
doorgeeft, is interessant voor de volkskundige. Ik zou het volkslied dan ook
eerder een lied willen noemen dat voor de volkskundige interessant is, een volkskundig
interessant lied. Als we die lading aan het woorddeel 'volks-' geven, zijn we,
denk ik, een eind verder. Dan hoeft een volkslied niet algemeen verspreid (zeg
bekend) te zijn. Het kan in bepaalde groepen, bijvoorbeeld verenigingen, families,
streken of dorpen bekend zijn en elders totaal onbekend. Een lied kan al interessant
zijn, als het in een kleine groep een duidelijke functie heeft of heeft gehad.
Een volkslied hoeft dan ook niet oud te zijn, al kunnen oudere liederen natuurlijk
wel extra belangwekkend zijn, omdat ze zo lang hebben stand gehouden. Het kan
zijn, dat veel liederen vroeger een veel langere levensduur hadden. Dat ze langer
populair bleven, kwam niet omdat men ze vanwege hun schoonheid wilde vasthouden,
maar omdat bijvoorbeeld de veranderingen in de maatschappij niet zo snel gingen.
Ze sloten langer aan bij de heersende gevoelens dan nu. Je moet ze niet zien
als losstaand gebeuren op zich; ze veranderen, ontwikkelen, takelen af of worden
rijker, verbonden als ze zijn met de veranderingen in de maatschappelijke verhoudingen,
sociale, culturele, economische, beschouwelijke, enzovoort. Het tempo van opname
door en de verzadiging van de groep lag ook aanmerkelijk lager; de bevoorrading
was niet zo snel en overvloedig.
Een ander punt van de entidealisierung is, dat een volkslied niet mondeling
overgeleverd hoeft te zijn; ook liederen die via Iiedschriften of Iiedbriefjes
zijn verspreid, kunnen echte volksliederen zijn. De mondelinge overlevering
neemt natuurlijk een belangrijke plaats in het proces van de liedoverlevering
in, maar het is niet de enige, die het ware volkslied, zoals men zo graag zegt,
kenmerkt. De liedschriften speelden een belangrijke rol in die overlevering.
Ze werden, zoals ook nu de jeugd vooral geboeid is door de nieuwste hits, aangelegd
door de jeugd van toen, zo van dertien tot twintig jaar. Ze schreven de liedjes
van elkaar over en van de liedbriefjes van de marktzanger, dikwijls in zeer
verzorgde liedschriften.
Harrie Franken
(gedeelte van een artikel in 'Volkscultuur in Brabant', deel 1 leergang volkskunde
1987, blz. 39-52 - uitgegeven door Stichting Brabants Heem, Katholieke Universiteit
Brabant en Informatiecentrum Volkscultuur)