Zangen en roepen van de koeheerd in Noord-Brabant

Als de boer zijn vee, dat de hele winter op stal gestaan had, 'uitbond', begon ook het werk van de jonge koeheerd. Hij bracht de koeien naar de weide en paste op, dat ze van het koren bleven en dat ze de elzenheg, die de weide omgaf, niet vernielden. Met prikkeldraad omspannen weilanden waren er toen nog niet, zodat er steeds toezicht nodig was. Bovendien werden de beesten toentertijd twee keer per dag van en naar de stal geleid, zodat de koeheerd een drukke dagtaak had.
Als de boer geen eigen kinderen had, die voor het werk geschikt waren, nam hij jonge kinderen van zo'n elf à twaalf jaar in dienst. Ze kregen kost en inwoning gedurende de tijd dat ze voor hem werkten.
Als de koeheerd in het veld was, zocht hij graag contact met de andere koewachtertjes om de tijd wat te veraangenamen en de verveling te doden. Ze riepen of zongen elkaar toe en er ontstonden zo gezongen gesprekken, die soms ter plaatse werden geïmproviseerd. Zegsvrouw Chr. de Bresser-Verbrugge uit Best gaf als voorbeeld:





jorare
kom 's èfkes hier
jorarieje
joraro

joraroeje
ik kan nie van m 'n koeie
jorarieje
joraro

'Dan deede van alderande dè ge wist naor elkaar zingen. Dè rijmde we zèlf'. Ook Driekske Roefs uit Oirschot had als koeheerd vroeger zulke liederen gezongen. Hij vertelde: 'Es ge mee de koei in 't vèld waost en ès ge wist, dè aon den andere kant van 't vèld 'n meid bè de koei laog en die kos wèl 's komme, al waos-de toen nog mèr elf/twaalf jaor, dan riepte:





ra ra roei
ik kan niet van in 'n koei

ra ra rèèst
en kom 's èfkes dèèst
(= deze kant op)

Meer kon hij zich niet meer herinneren, maar hij wist nog we!, dat ze nog meer regels zongen, die ze zelf uitdachten. Dit improviserend zingen werd ook bevestigd door Dina de Wit-van der Aa uit Nistelrode. Ook zij herinnerde zich nog enkele fragmenten van de koeheerdzang die in haar dorp gezongen werd. 'Ge kost 'm zo lang maoke ès ge wilde'.





koeheerd jararo jorara rezeweg
koeheerd kom eens deze weg
jararo jorararemar
koeheerd komde gè mar
jararo


In Prinsenbeek werd gezongen:

hali halo halères
komt een bietje hères
komt een bietje hier naar toe
want de scheper wordt het moe

Een mooi voorbeeld van een tweegesprek vond ik tussen de aantekeningen van Hein Mandos uit Waalre, meegedeeld door zuster Gerardine de Wit.

a.
o ra rieje
kom 's èfkes hiere
o ra rie
o ra ro

b.
o ra rates
weet jij hoe laat is 't
o ra rie
o ra ro

a.
o ra ruis
1k moet naar huis
o ra rie
o ra ro

b.
o ra relleke
't is tijd om te mèlleke
o ra rie
o ra ro


In Loosbroek was ik bij Regine en Toon Gevers. Zij vertelden mij, dat zij vooral zongen bij het huiswaarts keren, als het vee naar de stad geleid werd. Een aanduiding daarvan vinden we in de laatste regel van de door hen gezongen improvisatie.





jararezeweg
koeheerd
kom eens deze weg
jararo

jararezeweg
koeheerd
ik ben allang op weg
jararo

jararei
koeheerd
ik heb vooreerst geen tijd
jararo

jararuis
koeheerd
ik doei mee m'n koei naar huis jararo

Regine en Toon genoten nog zichtbaar bij de herinnering aan de zangen die zij als koeheerd elkaar toezongen. Het meest genoten ze indertijd van het ' kieuwen'. Zo noemden zij het roepen naar elkaar als ze elkaar tegen de avond zagen. Met de handen aan de mond riepen ze dan over de velden. 'Dan klonk dà zo mooi in den avond.' Het kieuwen ging zo:





Dat kieuwen werd door Betje 'Ketel' uit Hilvarenbeek koewe genoemd: 'As wij in de wèèi ware en we krege van thuis 'ne volle scholk mee zokke mee en die moeste wij stoppe, terwijl de koei daar ware van twee toe vier en dan dè buurmèske van ons (Wies), dè lag een wèèi verder en ès 't dan vier uur waar, dan moeste we naar huis mee de koeie en dan riepe we tege Wiese.





En dan koede Wies tege en dan ginge we saome naar huis en dan ginge we saome mee de koei 't dörp in. D'r waar gin verkeer, 'nen tram liep er en kaarre, anders zagde niks'. Ook in Prinsenbeek noemde men dit roepen 'koewe'. Maria Dirven vertelde, dat bij de boerderij werd gebeld of geroepen als het etenstijd was. 'Als ze op 't land aan 't werken waren en 't wier tijd van eten, zal ik maar zeggen, dan zeje ze, dat ze gingen koewe".





Het paard kende die roep ook. De boer die de roep gehoord had en dacht, dat hij nog wel een voor kon ploegen, kwam bedrogen uit, want 't paard trok niet meer; dat wilde naar huis.
Alhoewel deze roep duidelijk een andere functie heeft gekregen, is het zonder meer een overblijfsel van de roep van de koeheerd, nu overgenomen door de boerin of de meid om de werkers op het veld naar huis te doen komen.
Een bijzondere vorm van roepen (blazen) hoorde ik bij zegsman Marinus Versantvoort uit Gemonde. Het begon met een lied. Hij kon er zich op zijn 92-jarige leeftijd niet veel meer van herinneren, maar het was iets van:

jorrejorrejik
de koei zèn dik
jorrejorrejij
èn gij

'....Es ze dè gezongen haon, begozze ze te blaoze, hè. Dè blaoze din ze op 'nen toeter, op 'nen blekken toeter, 'nen hoorn van elzehout, d'r wier op geblaoze lèk 'n trompet. Es de koei weer in de wêêi waore, dan konde d'n els ok blekke'.
Blekken is het ontschorsen van een boomstam of dikke tak. 'n Blekken hoorn is dus een hoorn van boomschors. Men gebruikte daarvoor de elzebast. Als de sapstroom in het voorjaar goed op gang kwam, kon men de blek gemakkelijk los krijgen. In dezelfde tijd maakte men ook de wilgefluitjes. De bast, die in brede repen van de boom werd losgehaald, werd tot een trechtervormige toeter gedraaid, waardoor men kon trompetteren. In de kleinste opening stak men we! eens een stukje platgeknepen korenstengel. Je kreeg dan bij het blazen een schalmeiachtig geluid.
Bij het huiswaarts keren zong de koeheerd ook wel eens liederen om de knechten of meiden op de boerderij te waarschuwen dat ze er aankwamen, zodat de staldeuren konden worden opengezet en voorbereidingen getroffen konden worden voor het voeren. Zegsvrouw Marie Verhoef-van der Palen uit Meerveldhoven kende nog zo'n lied. Uit haar commentaar bij het liedje blijkt, dat de functie van het lied in haar tijd al verdwenen was. '.....Dè wier gezonge, ès ze op huis aon ginge. Ze moeze in de bimd gaon huuje, want vruuger waar d'r nog ginnen draod, hè. En daor, dè waar mist bè Brouwers Goor, afmaoke deeje ze nooit niks èn dan haode veur zo'n èndegat noemde ze dè, daor wiere de koei ingejaoge èn ginge de vrouwe mistal mi 'n brèèiwèèrk of stoppen of zo èn dan bleve ze bè de koei. Tegen dè't tèèd waar um nè huis te gaon, dan kuierde ze wir meej die koei aon. En dè wier dan gezonge tegen dè ze thuis kwame. D'r kwam toch gin mens die de deur opendee, toch nie, want d'r waar meschien gi man thuis, mèr in elk geval 't wier dan toch gezonge.'





staldeuren open
de koei hebben de sop geroken
zilveren ring gouden knop
de zon gaat onder en de maan gaat op

In Prinsenbeek zong men:

hoei hoei
bènd de koei op
zet 'n testje pap op 't vier
want de luie koeischepper is hier
hoei hoei

In ons taalgebied is weinig over de zangen en roepen van de koeheerd gepubliceerd. Wel zijn er enkele roepen opgetekend, zoals de prachtige roep en tegenroep van de koewachters uit Klein Frankrijk bij Diest door Lambrecht Lambrechts (1), waarbij het improvisatie-element ook aanwezig is.

In de roep vinden we een kern van het volkslied (2). Ontstaan uit een eenvoudige begroeting of mededeling (in dit geval van de kleine koeherder) kan de roep uitgroeien tot een volwaardig lied. In de door mij hierboven gegeven roepzangen is een zekere onderlinge verwantschap te bemerken. Het is een bewijs van het feit, dat van elkaar werd overgenomen en nagezongen. Op een gegeven moment krijgt zo'n geïmproviseerde roepzang toch een min of meer vaste vorm, die ook door andere koeherders wordt geaccepteerd, waarbinnen zij hun eigen korte improvisaties kunnen invullen.
Op den duur verliest een gedeelte van deze improvisatie zijn vrije karakter en krijgt op zijn beurt ook een vaste vorm, die eveneens weer door de anderen wordt overgenomen. Zo verdwijnt het improvisatie-element allengs en is er een nieuw lied geboren, dat zijn deugdelijkheid bewezen heeft en op die bepaalde manier blijft voortbestaan. Ik stel me voor, dat een bepaalde categorie liederen zo zou kunnen zijn ontstaan. Ik denk dan vooral aan de arbeidsliederen, de kinderliederen in al zijn soorten en de hier ter zake zijnde roepzangen.

Er is al heel wat geschreven over de vraag, in hoeverre een volkslied ontstaan zou kunnen zijn uit een gemeenschap (volk) en niet uit de geest van een enkeling. Ik twijfel er echter niet aan, dat de hier gegeven roepzangen, anders dan de verhalende volksliederen, hun ontstaan in een gemeenschap gevonden hebben. We moeten ons niet voorstellen, zoals Werner Danckert het uitdrukt, dat de gemeenschap een soort teamwerk verricht heeft (3). Het is meer zoals Braun het weergeeft: 'Eén begint er, de ander gaat verder, tot uiteindelijk het lied af is. In deze zin is het dichtende en 'melodieërfindende' volk daadwerkelijk een realiteit: het echte volkslied is het resultaat van een voortschrijdende schepping'.(4)


Alhoewel veel volksmusicologen geen verband leggen tussen de koewachtersroepen en de jodelzangen, ja zelfs in geheel verschillende hoofdstukken behandelen, wil ik toch een duidelijk verband leggen tussen deze twee 'lied'-vormen. Het jodelen is immers ontstaan uit de roepen van de boeren (herders) in de bergweiden (5). Ook zij zochten, net als de koeheerd, contact met elkaar of gaven elkaar auditieve tekens, waardoor ze wisten, wanneer er gemolken moest worden of huiswaarts gekeerd. Naderhand hebben deze roepen hun functie verloren en ontwikkelden ze zich tot een eigen, enige muzikale vorm, waarbij het zanggenot voorop staat. We hebben al vermeld, dat ook bij ons sommige roepzangen hun functie ondertussen verloren hadden en menige zegspersoon vertelde, dat ze enkel zongen om het genot van de klanken, de galm en b.v. de echo. Dit zijn duidelijke tekenen, die wijze op een ontwikkeling in de richting van de jodelzangen, een ontwikkeling die helaas te vroeg is stilgevallen.



Plaatsen waar roepen van de koeheerd werden opgetekend.

1) Lambrecht Lambrechts; Limburgsche liederen, een uitgave van de Commissie van het oude volkslied, Gent 1937, Aantekeningen blz. 43. (terug)

2) Otto Böckel; Psychologie der Volksdichtung, Leipzig 1906. (terug)

3) Werner Danckert; Das Volkslied im Abendland, München 1966. (terug)

4) M. Braun; 'Das Volkslied als philologisches Problem' in: Die Welt der Slawen, Jg III, 1958. (terug)

5) Alter Deutsch; 'Der Jodler in Österreich' in: Handbuch des Volksliedes, Band II, München 1975. (terug)


Harrie Franken

(Brabants Heem, 37e jrg. 1985, nr.3, blz.123-131)

© Liedarchief Weebosch-Bergeijk