Daar viel eens ene rijm op ene nacht



1.
daar viel eens ene rijm op ene nacht
en daar viel eens ene rijm op ene nacht
|: al opper dat edel schoon bloemeken
dat dare zo vasten gesloten ja was :|

2.
die edel schoon bloem was uitgegaan
en die edel schoon bloem was uitgegaan
|: zij is gegaan uit 't wandelen
haar vader en moeder wist dare niks van :|

3.
zij klopte al aan de waard zijn deur
en zij klopte al aan de waard zijn deur
|: wel waarder doe open en laat er mij binnen
ik staan d'r hier met mijn zoetelief voor :|

4.
de waard heeft zijn deurtje opengedaan
en de waard heeft zijn deurtje opengedaan
|: wat doe je zo laat op die strate
het avondspelen is alle gedaan :|

5.
het is er voorware zo laat nog niet
en het is er voorware zo laat nog niet
|: de sterren ze staan in 't groen heideke
en het maantje ze schijnt er voorware zo fraai :|

6.
zeg weerd tap mijn d'r eens een glas bier
en zeg weerd tap mijn d'r eens een glas bier
|: wij zullen het allemaal betalen
zo sprak er dat edel schoon bloemeke fijn :|

7.
hij dronk het glas het eender glas bier
en hij dronk het glas het eender glas bier
|: de wijn uit zilveren schalen
als teken dat 't meisje bedrogen ja was :|

8.
het meisje sting op en ze gong er naar huis
en het meisje sting op en ze gong er naar huis
|: al naar haar vaders klein huizeke
dat dare zo vaste gesloten ja was :|

9.
ach vader doet open en laat er mijn in
en vader doet open en laat er mijn in
|: het schijnt er dan mijner jonk vadertje
het schijnt er dat ik er bedrogen ja ben :|

10.
ach meske en treurt daarom nog niet
en ach meske en treurt daarom nog niet
|: 't gebeurt zo vele jonk maagdekens
gij zijt er voorware de enigste niet :|

Dit lied, in 1974 te Ossendrecht door mevr. Heynen-Devitter gezongen, werd me bezorgd door Aaike Jordans. Het verhaalt over een meisje dat stiekum met haar minnaar weggaat. Als ze zich bedrogen voelt, keert ze weer terug naar huis. De teleurstelling in de liefde wordt al aangekondigd in de eerste regel: Daar viel eens ene rijm op ene nacht. De rijm, als symbool van geluksverstoring, komt al in 16e-eeuwse volksliederen voor. De rijm ontneemt immers in het voorjaar de ontluikende bloemen hun schoonheid en levenskracht. Rekening houdend met de titel van zijn werk wijst de Oisterwijkse Jezuïet Adriaen Poirters in zijn Ydelheyd des werelts, verciert met zinnebeelden, rymdighten en zedeleeringen (1645) al enigszins in de richting van die symbolische betekenis.

Den rijm van eenen nacht
Neemt de bloemen hare kracht

Bij Erk und Böhme (Deutscher Liederhort I, Leipzig 1893, blz. 587) vinden we het lied in een ingekorte(?) versie. Menig dichter, zoals Heine en Zuccalmaglio heeft dit lied herdicht. De oudste, Duitse tekstversie stamt uit 1825, maar ik neem aan dat het lied aanmerkelijk ouder is.

1
Es fiel ein Reif in der Frühlingsnacht
,
Wohl über die schönen Blaublümelein,
Sie sind verwelket, verdorret.

2
Ein Jüngling hatt' ein Mägdlein lieb;
Sie flohen gar heimlich von Hause fort,
Es wusst' weder Vater und Mutter.

3
Sie sind gewandert hin und her
Sie haben gehabt weder Glück noch Stern,
Sie sind verdorben, gestorben.


4
Auf ihrem Grab Blaublümlein blühn,
Umschlingen sich zart wie sie im Grab,
Der Reif sie nicht welket, nicht dörret.


Een verwijzing naar onze vierde en vijfde strofe vinden we in een optekening van Zuccalmaglio te Passrath (1857):

Der Wirth zog schon sein Nachtkleid an:
'Wo kommt ihr Beide her so spät,
So späte durch das Dunkel?'

'Es ist fürwahr so späte nicht,
Wohl über Grünlinde steht ein Stern,
Der Mond wird uns geleiten.

Opvallend is dat de melodie, die Erk und Böhme geven, duidelijk verwant is met de onze:





Een variant dichter bij huis vond ik bij Jan Bols (Wereldlijke volksliederen, deel II, Brussel 1949, blz. 20). Hij bericht daar van een optekening te Herselt in 1896. Het lied werd 'voorgezongen door een vrouw van 71 jaar, die het geleerd had van een oude meid. Volgens haar moet het lied reeds over de honderd jaar oud zijn...' Hoewel de strofenstructuur en daardoor ook de melodie geheel anders zijn, blijkt dat de tekst toch zeer nauw verwant is met de oudste Duitse versie en de daarbij ingevoegde strofen van Zuccalmaglio:

1
Op eenen nacht viel eenen rijm;
Op eenen nacht viel eenen rijm,
Dat alle mijn vaderkens bloemen zeer bedorven zijn.
En dat zij bedorven, het lette mij niet,
En dat zij bedorven, het lette mij niet.
Bij avond ging zij er uit wandelen,
Zij vroeg het haar ouderkens niet.

2
Zij wandlen hier, zij wandlen daar,
Zij wandlen hier, zij wandlen daar,
Tot voorbij er eene waardinne.
Tot voorbij eene waardinne huis,
Tot voorbij eene waardinne huis.
Ach goede waardinne, ach welbeminde,
Is uwen eerwaarde niet thuis?

3
Hij is niet thuis, niet verre van huis,
Hij is niet thuis, niet verre van huis,
Wij zullen hem haastelijk roepen; daar is er vreemd volk in huis.
De weerd trok zijnen pandrok aan,
De weerd trok zijnen pandrok aan,
Hij is er naar huis gekomen,
Hij sprak er het vreemd volk wel aan.

4
Ach goede weerden, ach welbeminden,
Ach goede weerden, ach welbeminden,
Wat doet gij zoo laat hier op de baan
En hier zoo eenzaam blijft stille staan?
Het is voorwaar zoo laat nog niet,

Het is voorwaar zoo laat nog niet;
Het maantje dat schijnt er zoo klare,
Het verlicht er zoo menig schoon lief.

Voor aanvullingen, aan- of opmerkingen info@volksliedarchief.nl
© Harrie Franken Liedarchief Weebosch-Bergeijk