1
er reed eens een ruiter al door het woud
|: wat vond hij onderwege
een mooi meisje 't was achttien jaar oud :|
2
hij groette het mooie meisje en sprak het eens aan
|: ach wilde gij niet met mij reizen
en ach wilde gij niet met mij gaan :|
3
neen, sprak er het mooie meisje, ik wil er niet gaan
|: want mijne moeder zal mij schelden
en mijn vader die zal er mij slaan :|
4
waarom zal uw moeder u schelden en uw vader u slaan
|: gij hebt er al ze leven
aan die roosjes geen schaduw gedaan :|
5
hij zette het mooie meisje al opper zijn paard
|: hij is er mee gaan reizen
en het was hem wel reizenswaard :|
6
hij reed er al neven het waardinnekes huis
|: is hier gereed de tafel
en dan haal ons wat naaste wijn :|
7
zij aten en dronken en spoelden hun glas
|: wat zei die schone maagde
dat zij er bedrogen was :|
8
had ik er mijn vaders zin maar gedaan
|: dan had ik al ze leven
met een koning te slapen gegaan :|
9
maar nu ik mijnen eigen vrijen wil heb gedaan
|: nu moet ik al me leven
met een ruiter 't haverestrooi in gaan :|