Driekoningen in de Kempen
het oude verhaal opnieuw verteld


De hoofden van de Driekoningen, de echte, de heilige wel te verstaan, rusten in de Driekoningenkapel van de Keulse Dom; hun reliekschrijn is de mooiste en de rijkste ter wereld naar het schijnt en dat komt hen toe.
Eeuwenlang stroomden de pelgrims af en aan, ook uit het oude Brabant dat in die jaren Roomser was dan de Roomse paus. In devote huivering kusten de Brabantse pelgrims de relikwieën. Echt of niet echt, dat was geen punt van overweging, laat staan van onchristelijke twijfel. In vroom, onaantastbaar geloven droegen zij de driekoningentraditie uit van het Markiezaat tot over de grenzen van Peel en Maasland. Tal van volksgebruiken werden er omheen geweven: het springen over de kaarsjes, het driekoningenbrood, de koek met de bonen, onvervalste merktekens van hoe diep en hoe omvangrijk deze traditie in het Brabantse volksleven verankerd lag. Làg, verleden tijd dus. Veel is verdwenen in de rumoerige maalstroom van bewogen, soms dramatische jaren. Maar onverkort en fier bleef één traditie gehandhaafd: het driekoningenzingen der kinderen. Niet als een fossiel restant, maar als een levende werkelijkheid, weliswaar soms aangemoedigd door bankinstellingen, vreemdelingenverkeer en ambitieuze ouders, maar nog spontaan en kinderlijk genoeg om erdoor ontroerd te worden.
Daar trekken ze in hun dekens en lakens, hun omslagdoeken en tafelkleden, getooid met papieren kronen huiverend door de winteravond. In hun kleumende knuistjes knellen ze hun koninklijke gaven: de blikken busjes en de sigarendozen, die het goud van het koningschap, de wierook der goddelijkheid en de mirre van de armzalige menselijkheid verbeelden. De gele vlam der kaarsjes verlicht de kleurige lampions en kijk, daar lopen ze met een zilveren ster, ze draait, ze draait en waarachtig, ze geeft licht, want een vindingrijke vader heeft er een lampje in gemonteerd dat het wel gauw begeven zal. En daar gaat waarachtig een engel aan de stoet vooraf en verdorie, daar sjokt zelfs een geïmproviseerde kameel in hun kielzog mee. Ze snoepen heimelijk en weinig koninklijk van de lekkernijen die hen worden toegestopt en ze tellen de dubbeltjes en kwartjes die wel voor het befaamde "goeie doel" zullen zijn.
Maar dan verzamelen ze zich in een bonte stoet die optrekt naar de stal waar ze in navolging van hun steenoude voorgangers Het Kind hun hulde bereiden:

wij brengen het wierook
wij brengen de mirre
en ook goud, onze grootste schat
't is voor een Kindeken klein
en voor een God zeer groot
die hemel en aarde geschapen had..

zoals men eertijds in de Peel zong. Zijn de kinderen zich van deze achtergrond bewust? Nauwelijks. Het ligt eerder voor de hand dat zij het feest ervaren als een spel, als een vroege vastenavondviering met een beloning toe. Maar wat dan nog? Is dit spel, dat in een eeuwenoude traditie wortelt, geen verrukkelijke verademing in een chagrijnige, godvergeten tijd?

Maar helaas, het hierboven geschetste ideaalbeeld is slechts voor een deel van Brabant geldig. Er zijn hier en daar nog slechts sporen over, in het werk van de schilder Jan Strube bijvoorbeeld, die de Driekoningen afbeeldde als forse Westbrabantse boeren. In Oudenbosch sieren ze een windvaan op de koepel van Saint Louis. Ook in Helmond bleven residuen achter, maar voor de springlevende, flamboyante viering moet men in Den Bosch en Midden-Brabant zijn, met Tilburg als onbetwistbaar middelpunt waarvan de uitstraling zich uitbundig aan de omringende dorpen meedeelt. Met honderden en honderden trekken ze rond, soms als één driekoning, soms in een uitgebreide stoet. En de sfeer is nog exact hetzelfde als in 1935 toen de tekenaar Herman Moerkerk ze in zijn virtuoze schetsen vereeuwigde. En in onze electronische eeuw zingen ze nog steeds dat ze ‘'ne nuuwen hoed’ moeten hebben, en dat ze er aan komen ’meej onze lantèère’ en dat ze klopten al aan Herodus z'n deur en Herodus de koning kwam zellevers veur en z'n broek was kapot en z'n hemd stak 'r deur....

Maar waar zijn de Driekoningskes gebleven in het land der Sniedersen, in de eens zo brave, weemoedige Kempen, waar zo veel oude tradities en gebruiken in ere zijn gebleven: de burenhulp, de boerenovertrek, het bruidsschieten en vooral de aandoenlijke, prille Pinksterbruidjes met hun poëtische rituelen? Er waren zelfs geen sporen te vinden van een Driekoningentraditie en dat in een land dat zó oud is, dat het al als een hoge zandschel lag te blinken in de zon, toen Adam en Eva in het paradijs de Kempische oertaal spraken zoals de geleerde Joannes Goropius Becanus onbetwistbaar heeft aangetoond.
Welk een gemis, temeer daar in het aangrenzende Vlaamse land het sterrezingen een wijdverbreid en bestendig gebruik geweest is.In zijn novelle "Het Kerstekind" geeft Stijn Streuvels er een beeldende, kleurige evocatie van:

‘ 't Was al heel laat en het kerstvieren was in volle gang, toen er buiten op de stoep gerucht werd gemaakt van stampende kloefen en er hoorngetoeter ging over 't hof. Men loterde aan de deur. Het gerucht en gestomp naderde in de gang en toen opeens de keukendeur openging, traden de drie Koningen binnen. Zij waren op een geweldige wijze aangetoorteld: Gaspar met de gouden kroon op zijn vlassen pruik en een grooten witten baard, die fel uitkwam op den wijden, donkeren mantel; Melchior was heel in 't wit en droeg de groote ster die hij deed draaien op een staf; Balthazar - de vreemdste van de drie, stond er met een wezen zwart als een stoofpot, met oogen en tanden die glommen, heel in de beestevellen gekleed, met den koehoorn aan de zijde en den rommelpot in de hand.
Ze stelden zich alledrie deftig nevenseen, op hun plaats,als koningen dwongen ze de wenkbrauwen om stuur te kijken en op een teeken begonnen ze gezamenlijk hun lied. Op mate van den rommelpot die meebromde en op den draai der wentelende ster zongen zij:

Wij komen getreden met onze sterre,
Lauwerier de Cransio,
Wij zoeken Heer Jesus, wij hadden hem geerne
Lauwerier de knier.

Zo zongen ze een zeer lang vers dat eindigde met:

Hoe kleiner kind en hoe grooter God,
Een zalig nieuwjaar verleen ons God!
Lauwerier de knier
Zijn Karels konings kinderen
Pater bonne Franselijn
Jeremie!

Na dien slotjeremie ontspanden de strakke koningswezens ineens, de drie kerels bezagen elkaar glimlachend, ze schenen verwonderd over hun eigen persoon; preutsch en beschaamd tezelfertijd, begonnen zij te twijfelen aan hunne weerdigheid en aan hun koningschap. Ze bezagen al de gasten die ze nu eerst schenen op te merken en te verkennen als oude geburen. Ze kwamen nader bij tafel, waar de drie groote borrels "Oude klare" gereed uitgeschonken waren. Ze tikten de glazen tegeneen, wenschten geluk in de ronde en zonder plichtpleging, kwakten ze in één scheut den goeden drank naar binnen. De meid schonk de glazen driemaal weer vol en nadat ze rechtstaande nog elk eenige wafels gegeten hadden, vertrokken de Oostersche Koningen gelijk ze gekomen waren. Hun breede ruggen en hooge gestalten verdwenen in de duisternis van de gang. Buiten hoorde men hun zwaren stap in 't heengaan en hun kloeke stemme zong de woorden van een ander lied:

De heilige drie Koningen uit zoo verre land,
Zij zochten onze Heere met offerhand.
Z'offerden ootmoediglijk: myrrh' wierook en goud,
Ter eere van dat kind dat alle ding behoudt!
Kyrieleison!’

Kon aan dat gemis niet wat gedaan worden?
Daar wèrd wat aan gedaan.
Op zondag 6 januari 1980 trok voor het eerst een nieuwe Driekoningenstoet door de Kempen.

`De drie Wijzen werden, zoals dat hoort, begeleid door een omvangrijk gevolg, dat bestond uit een boeiende mengeling van ouderen, jongeren en kinderen, van zeer uiteenlopende achtergronden, sociale status of beroep, even bont als een levende samenleving.
Bij alle verscheidenheid echter waren zij hecht onderling verbonden door gemeenschappelijke opvattingen en idealen die onder andere hun oorsprong vonden in de geest van protest en verzet die op het eind van de zeventiger jaren nog niet was weggegleden in berusting en welvoldaanheid.
Diezelfde instelling manifesteerde zich na de eerste tocht in de oprichting van ‘Het Patternaat van Jan Baptist’. De naam verwees naar ‘het patronaat’, een instelling die in voorbije tijden een beschermende functie had. ‘Jan Baptist’ duidde op Sint Jan de Doper, die de ‘veile macht van hoge heren mee opgeheven hoofd trotseerde’. Nagenoeg alle deelnemers aan de driekoningentocht vonden elkaar in het Patternaat terug. De groep trad voor het eerst in de openbaarheid met een speelse maar doeltreffende protestactie tegen de oprichting van een nucleaire opwerkingsfabriek in Dessel-Mol, juist over de grens in de Antwerpse Kempen.

Het Patternaat, waarvan ‘Ut Muziek’ uit Bergeijk de ziel en de kern vormde, liet zich horen en zien bij demonstraties tegen kruisraketten, op milieumanifestaties en tijdens vredesmarsen. Maar ook gewoon op markten, feestelijke bijeenkomsten en popfestivals, soms fel, maar nooit verbitterd en met een kwistig gebruik van humor, die een doeltreffend, soms dodelijk wapen kan zijn. Het was deze groep van jonge en oudere idealisten die de herboren Driekoningen zingend en spelend begeleidde.

Een ongecontroleerde blik kan het begin zijn van een levenslange echtverbintenis, gelukkig of ongelukkig. Een nonchalant geplaatst woord, een terloopse opmerking kunnen soms onbedoeld onafzienbare gevolgen hebben.
Hoe is het begonnen? Wie sprak het eerste woord? Wie opperde de terloopse vraag?
De vrienden zaten bijeen in de koesterende warmte van wederzijds begrip en gelijkgerichte belangstelling en het gesprek kwam op de Vlaamse Driekoningen van Felix Timmmermans. Op de onvergankelijke sloebers Pitje Vogel de palingvisser, Schrobberbeek de bedelaar en Suskewiet de herder, die vanuit ‘het Zeemeerminneke’ hun tocht ondernamen die gezegend werd met frankskes, hesp, knoken en peperkoek. En toen viel de vraag: waarom doen wij dat niet? En ze deden het. Er waren wel geen palingvissers, herders en bedelaars in het gezelschap maar nochtans waren de rollen gauw verdeeld. Was Loek niet voorbestemd als Caspar, de zwarte koning, niet vanwege de toestand van zijn ziel of voeten, maar om de fraaie belijning van zijn gelaat, gelijk aan de noblesse van het zwarte ras. En wie, ja wie kon beter figureren als de edele Balthazar dan Wies, wiens zonden immers omgekeerd evenredig waren aan de omvang van zijn lijf? En Melchior de wijze, vond die niet de ideale belichaming in Jan, die de stille wijsheid van verre voorgeslachten in zich verenigde?
Er moest een nieuw lied komen in de trant der oude wijsjes en dat kon, want Jan was een echte dichter en maitre Harry was een fameus componist die bovendien beschikken kon over een aanzienlijke groep van fijne, gelijkgezinde muzikanten. Het goeie doel was snel gevonden, dat was geen moeilijkheid helaas, er is een baaierd van ellende.
Daar liepen de drie Wijzen min of meer tot hun eigen verbazing door het slapende, ijzige Kempische land, achter een draaiende ster zoals dwazen en kinderen doen.

De ster werd gedragen door Melchior, Jan van der Heijden dus, een boerenzoon uit Netersel, die vanwege zijn persoonlijkheid en zijn grote gaven van geest en hart de onbetwistbare spil was waar het spel om draaide. Hij was een man van grote sociale bewogenheid, wezenlijk en diep verbonden met het land en het volk waar hij aan ontsproten was. Een kritische geest ook, niet bereid klakkeloos te aanvaarden wat door macht en majesteit werd voorgeschoteld. Hij kende de bloemen, de vogels, de vlinders die hem zo lief waren als geen ander; hij schilderde, hij schreef, maar bovenal was hij een trouwe vriend die met zijn warmte en zijn niet te doven enthousiasme met mogelijk vorstelijk allure de grote bezieler was van de groep, samen met Cor, zijn vrouw. Hun voormalige boerderij op de Hoeve in Netersel waar de Kempische gastvrijheid hoogtij vierde was de uitvalsbasis voor het tiental tochten dat sindsdien volgde. Deze tochten eisten veel van de koningen en hun gevolg van muzikanten en helpers, die hun kamelen noodgedwongen verwisselden voor de heilige koe van deze eeuw. In snelle ritten doorkruisten ze de Kempen van hot naar haar.

In de zeer vroege ochtend, als de nevel nog over de donkere velden hing, trokken ze er op uit. Weer noch wind konden hen weerhouden, geen ijzige kou onder een strakke vrieshemel, geen vlagende sneeuwstormen, geen onverbiddelijke stortregen. Zij werden daarin gesterkt door de ongelooflijke weerklank die door hun tochten werd opgewekt. Jaar op jaar wachtte de Kempen op hun komst. De kerkdeuren zwaaiden wijd voor hen open. In de herbergen dromden de bezoekers samen. In Bladel, in de oase bij Piet en Rosa, vonden zij halverwege een vaste pleis terplaats, waar ze overvloedig, zeer Kempisch werden voorzien van spijs en drank en waar de eerste opbrengst werd ge teld. Op de slotbijeenkomsten, waar tallozen verzameld waren, werd het eindbedrag bekendgemaakt. Soms was de priester of non voor wie de tocht gehouden werd in hun midden. Het werden feestelijke gebeurtenissen, want de opbrengst viel altijd mee en steeg van jaar tot jaar, mede door de sympathieke aandacht in de pers en de zoveel jongere opmarcherende media, de radio, de t.v. die eenmaal vanuit de Utrechtse domtoren het beeld der Kempische Driekoningen over de wereld straalde.

Nu Melchior tot ons verdriet is heengegaan, nu Balthazar vleugellam is, nu het niet langer mogelijk is de tochten van de Wijzen voort te zetten mag men zich afvragen of dit alles zin en betekenis had.
Het antwoord op die vraag is twijfelloos bevestigend. Een oude traditie werd op een natuurlijke wijze, zonder krampachtigheid of zakelijke nevendoelen nieuw leven ingeblazen. Het aantal kleine driekoningenzangertjes nam zienderogen toe in allerhande plaatsen. Er ontstond, waar nodig, een herwaardering voor het oude volksgebruik en de eigen volksmuziek. Nieuwe liederen werden toegevoegd aan het aloude driekoningen- en kerstpatrimonium. Er waren ontroerende momenten van hartverwarmende naastenliefde, gastvrijheid en eenvoudig maar puur medeleven. Hardwerkende, eenzame, wanhopige derdewereldwerkers werden enigermate gesteund in hun schier uitzichtloze arbeid. En zij die het spel meespeelden met hart en overgave, die zich konden koesteren in de warmte van een groeiende vriendschap, zullen het zonder enig voorbehoud bevestigen: ja, het was goed...

Jan Naaijkens

© Liedarchief Weebosch-Bergeijk